De jaren 70, een decennium gehuld in oranje, lila, paars en wietdampen, op het snijpunt van conservatisme en ontvoogding, van klassiek en rock-’n-roll, van lang haar en een broske, waarin het leven op een katholieke jongensschool niet echt evident is als je geen voetballertje of vechtjas bent.
Het is een koer vol jongens, een wereld van ravotten en voetballen, van testen en getest worden, van wie de sterkste is en wie het onderspit delft, van wie hard kan lopen en wie modder eet, wie gaat huilen bij de meester of in het rond schopt.
Met langer haar en jeans word je uitgelachen, kan je niet in een touw klimmen, dan ben je een flauwe en draag je niet de juiste schoenen, dan ben je een rare. Dan al.
Het einde van een schooldag. De regendruppels sijpelen mistroostig van het afdak waar ik zonet een partijtje knikkeren speelde. In mijn jaszak tinkelen de gewonnen knikkers tegen elkaar, een mooie vangst met enkele sterren en drie bollenketten.
De bel gaat, dat schrille ding, we vormen rijen van twee, één armlengte afstand met de jongen voor jou, één armlengte afstand met de jongen naast je. Zwijgen, wachten met de armen gekruist, tot de meester ons naar de schoolpoort leidt.
Wie flink in de rij staat, krijgt een gouden punt. Ik heb al veel gouden punten. Ik gedraag mij dan ook voorbeeldig, braaf en bang.
Mijn meester is leuk. In de klas maakt hij grapjes. Hij zegt: ‘De directeur heeft mij gevraagd om jullie schriften eens te overlopen.’ En dan wandelt hij over de schoolbanken waarop onze schriften liggen. Wij verbaasd en allemaal aan het lachen natuurlijk. Hij legt de leerstof met veel geduld uit en maakt zich nooit kwaad. Maar sommige meesters hebben losse handjes, worden heel erg boos, slaan met de lat en gooien met bordvegers. Het is een systeem van straf en beloning. Zelfs aan een heldere blauwe hemel kan plotsklaps een donderwolk verschijnen.
Ik wapen mijzelf tegen uitgelachen, gekleineerd en vernederd worden, op school of elders. Ik ontwikkel, slim-slim, een eigen systeempje om ermee om te gaan.
Een spreekbeurt geven, aan het bord een staartdeling maken, blokfluit spelen voor de hele klas? Ik krijg buikkrampen en er verschijnen grijze vlekken voor mijn ogen. Er wordt dan een medeleerling aangesteld om mij te begeleiden naar het secretariaat waar ik op de brancard mag liggen, voetjes omhoog en rustig bijkomen.
Onwel worden, is mijn ontsnappingsroute, mijn klein verzet. Wat kan ik anders doen? Als ik op een andere manier weerwerk bied, krijg ik straf. En dus val ik flauw of geef ik over. Opgelost.
We stromen de schoolpoort uit, de meesters noemen dat ‘het lossen van de duiven’. Ik stap goed door, kap over mijn hoofd, het regent nog steeds, een fikse sprong over een grote plas, niet landen in de plas, anders worden mijn nieuwe Kickers nat.
Ik heb hem al gespot vanuit mijn ooghoek, hij loopt aan de overkant van de straat, hij valt op in het groepje jongens, in zijn lichtblauwe anorak, met zijn witte, stekelige, kortgeknipte haar op zijn dikke kop. Hij praat luid, slaat schunnige taal uit en heeft de lachers op zijn hand. Exact op het moment dat ik naar het groepje kijk, kruisen onze blikken elkaar en mijn alarmbellen gaan af. Hij heeft die blik in zijn ogen, die zegt: Jij bent mijn prooi, ik zal op jou jagen, je verscheuren en ik ga daar plezier aan beleven. Jaren later schiet ik nog in een kramp als ik die blik in iemands ogen zie.
Omdat we in dezelfde straat wonen, lopen we dezelfde weg. Ik ben nog zowat vijfhonderd meter van huis, als hij me achterna komt. Alles in mijn lijf zegt: vluchten, maak dat je weg bent … Ik zet het op een lopen, rammelende boekentas, belager op mijn hielen.
Als hij mij te pakken krijgt, belandt mijn boekentas in de brandnetels, raken mijn kleren gescheurd of ben ik mijn jas kwijt. Het zal in elk geval onaangenaam zijn en pijn doen. Dat weet ik van vorige keren. Ik spurt langs de garageboxen, over het grindpad, de straat over, langs het nieuwe appartementsgebouw, weer de straat over, rennen, uitglijden, recht krabbelen, verder rennen … hij haalt mij in, zijn dreunende voetstappen komen dichterbij. Ik ruik hoe hij dichterbij komt. Zometeen heeft hij mij te pakken, hij zal hard aan het handvat van mijn boekentas trekken zodat ik onderuitga.
In een fractie van een seconde stop ik met rennen, draai mij abrupt om, zwaai mijn arm naar voor en raak hem met mijn vlakke hand vol in zijn gezicht. Van de klap slaat hij achterover, valt en blijft liggen. Het is een raadsel waar die opstoot van moed vandaan komt. Vermoedelijk ben ik meer verbouwereerd dan hij. Ik zet het weer op een rennen, wring de sleutel in het slot, gooi de deur dicht en ben veilig binnen.
Hij zal nooit meer een vinger naar mij uitsteken. Dat heet opvoeding.
Die ene keer loopt het goed af voor mij, maar er zijn ook talloze momenten van gepest, getreiter, uitsluiting (als laatste gekozen worden voor het voetbalteam, iemand?), geroep en getier, slaande deuren en ruzie, veel ruzie.
Een psycholoog legde mij later uit dat er reeds in die woelige groei-jaren patronen in mijn brein sleten die maakten dat ik angstig reageer op bepaalde omstandigheden. Een constant gevoel van onveiligheid, onderhuids en geniepig, is een geschikte omstandigheid om angst te ontwikkelen.
Maar je merkt dat eigenlijk zelf niet. Een paniekstoornis groeit als een zwam. Onder de grond vormt zich een netwerk van schimmeldraden. Als de omstandigheden goed zijn, popt er hier en daar een paddenstoeltje op: een paniekaanval, situaties die je vermijdt, constant alert zijn op gevaar.
De ideale voedingsbodem voor de champignonkweek is een brein dat vatbaar is voor angst, genetisch geprepareerd, verrijkt met wat trauma en bemest met de juiste omgevingsfactoren. En voor je het weet zit je hoofd vol champignons.
© David Van Bambost