Le Bohémien 1: Een barst, en het licht dat binnenstroomt

In het blauwe teiltje dat Jan in zijn ene hand draagt, past de afwas van één gezin. Borden, glazen en bestek, maar niet de braadpan. Die moet Jan in zijn andere hand dragen. Hij sloft over het stoffige pad van de tent naar het sanitaire blok. Slippers aan zijn voeten, zijn lange witte tenen steken onder de bandjes uit als voelsprieten. Als er iets aan zijn lijf is wat hij echt lelijk vindt, dan zijn het wel zijn lange, kromme tenen. Kleine steentjes en zand van het pad kruipen tussen het plastic van de slippers en zijn tenen.


Hij wordt gek van dat kriebelende, jeukende gevoel aan zijn voeten. Hij flippert het gruis weg, eerst de linkerslipper en dan de rechterslipper. Ondingen. Hij had zijn instappers moeten meebrengen. Maar daarvoor was geen plaats meer in de koffer. Wel voor Muriëlle haar watersandalen en haar bottines. Niet voor zijn comfortabele schoenen.

Er ritselt iets in het hoge, droge gras naast het pad. Hier zitten beesten, hij weet het. Dat is typisch voor het zuiden van Frankrijk. Hij heeft ze nogal gehoord deze week. Vermoedelijk slangen of hagedissen. Of anders muizen of ratten. In elk geval iets vies of giftigs. Dat kan niet anders op deze camping. Wat loopt hij hier eigenlijk te doen?

Er staan vier afwasbakken op een rij onder een golfplaten afdak. Twee ervan zijn bezet door luidruchtige Nederlandse kinderen. De clichés kloppen. Aan een andere spoelbak doet een roodharige vrouw de afwas. Hij schat haar rond de dertig, jonger dan Muriëlle, slankere heupen ook. Ze is niet erg groot en een Française te zien aan de pareo die ze draagt, of hoe zo’n wikkelding ook mag heten. Haar voeten zijn gebruind en ze draagt Birkenstocksandalen met een oranje riempje. Opvallend.

Jan knikt naar haar wanneer hij het teiltje neerzet in de afwasbak naast haar. Zij kijkt hem niet aan. Zij wast af. Hij doet afwasmiddel in het teiltje en draait de koude kraan open, dan de warme kraan.

Er komt geen druppel water uit de kraan, er klinkt een kort, droog geklop en vervolgens schiet de kraan met een knal de lucht in. Het water spuit in het rond. Jan krijgt de fontein vol in zijn gezicht. Hij is meteen drijfnat. De Hollandse kinderen gillen en lachen hem uit. ‘Klojo’ en ‘oen’. Jan staat perplex. Hij staart naar het blauwe teiltje en naar het gutsende water.

Jan is een man die niet reageert, nooit, tenzij het hem allemaal teveel wordt. Muriëlle noemt hem traag. Jan noemt zichzelf bedachtzaam. Hij weet wel dat hij dingen opkropt om dan te ontploffen. Maar meestal relativeert hij liever dan hij reageert. Zo blijft Jan gelukkig. Geen conflicten, geen gedoe. Een klein beetje oorlog is soms écht niet beter. Dat weet hij van zijn werk op het Nationaal Geschiedkundig Instituut.

Ondertussen is hij kletsnat, short en poloshirt zijn doorweekt en hij staat met zijn slippers in een kleine modderpoel. Hij vindt het een onaangename gewaarwording, maar kan alleen maar kijken hoe het water uit de buis gulpt.

Pas als het water stopt met lopen, ziet hij dat zij op haar knieën onder de wasbak zit. Hij ziet de welving van haar natte voetzolen, de slanke enkels die overgaan in smalle gespierde kuiten. ‘Vreemd, dat ik hiernaar kijk’, gaat er even door zijn hoofd. Dan kijkt hij naar haar en ziet dat zij naar hem kijkt en een lach niet kan onderdrukken.

‘Jij bent héél erg nat’, zegt zij, ‘je moest gewoon de hoofdkraan dichtdraaien.’

‘Je spreekt Nederlands,’ antwoordt Jan. Een vaststelling, wat kan hij anders zeggen?

‘Dacht dat je Frans was.’

‘Nee, van Gent. En jij?’

‘Brussel’, zegt Jan.

‘Bon, allez, nog veel plezier met de afwas, die van mij is gedaan. Ik ga mijn voeten wassen. Ik haat modder tussen mijn tenen. Uw schuld.’

‘Grappig accent, met die r ergens achteraan in de keel’, denkt Jan terwijl hij de afwas doet aan een andere afwasbak. De kapotte kraan laat hij voor wat ze is. Hij kan ook niet alles oplossen. Hij moet op het werk al hele dagen problemen oplossen over dat rottig historisch algoritme. Nu is hij met vakantie. Jan is graag met vakantie. Hij houdt van het zonder tijd zijn. Van tijd die geen tijd meer is, maar een vloeiend geheel wordt.

Terwijl hij met de afwas in het teiltje terugloopt naar de tent, verdwijnt hij in de zinderende hitte die over het kampeerterrein hangt. Even is er geen Jan meer. Veel meer dan dit niet-zijn mag hij niet verlangen.

Hij landt wanneer hij een venijnige prik voelt. Op zijn arm zit een insect dat hij nog nooit heeft gezien. Een soort megawesp. Nog nooit gezien. Bestaat niet. Mag niet bestaan. In een paniekerige reflex slaat hij het beest van zich af. Het steekt hem nog een keer, wat nog meer pijn doet. Er verschijnt meteen een pijnlijke rode bobbel op zijn arm. Muriëlle zal hier wel raad mee weten. Hij sloft verder over het stoffige pad. Op zijn hoede, op deze rottige camping zit beslist nog gevaarlijk ongedierte.


© David Van Bambost