Angsthaas 1: Diepzwart

Gebeurtenissen komen en gaan, er komt zoveel voorbij in een mensenleven, je kan het onmogelijk allemaal bijhouden. En soms gebeurt er iets waarvan je de impact niet goed inschat. Iets dat later in je leven nog een grote rol zal spelen. Zoals dit ogenschijnlijk klein verhaaltje.

Ergens midden jaren tachtig lig ik in de blakende zon op een kiezelstrand in Pula, Istrië, dan nog een deel van Joegoslavië. We zijn met drie op reis, mijn kameraad Peter, zijn zus Anja en ikzelf. Na twee weken Italiaanse kunststeden treinden we naar Pula om te luieren, te lamzakken en niks te doen.

De jeugdherberg hier is beroemd en berucht bij rugzaktoeristen, een vrijstaat met hippie-allures, vuil, chaotisch, zonder regels of toezicht. Alles mag, niks moet. De nachten op het platte dak zijn kort en woelig bij volle maan. Je kan de slaap niet vatten onder de klamme lakens door je pijnlijke, roodverbrande huid, het getsjirp van de eeuwige krekels, het gezucht van geliefden en het geraas van auto’s over de grote weg honderd meter verderop.

Dit is vrijheid-blijheid aan een baai met azuurblauw water, omringd door rotspartijen.

Het is middag, de zon brandt, ik ben een lap vlees in een sissend hete braadpan. Het is onverstandig, maar zo doen we dat in de jaren tachtig, we zonnebaden onbeschaamd alsof huidkanker niet bestaat. Ik ben zeventien en trek mij geen bal aan van iets banaals als sterfelijkheid. Dat zal veranderen, sneller dan ik ooit zou kunnen bedenken.

We liggen ronduit lui te zijn op onze uithoek van het keienstrand. Verderop zit een kerel met dreadlocks in lotushouding een joint te roken. Naast hem staat een fles rode wijn, driekwart leeg. Hij is heel ver weg.

Er ritselt iets onder een struik vlakbij, waar we onze fles cola in de schaduw hebben gelegd. Een konijn of een eekhoorn. Die zitten hier. Of een rat. Die zitten hier ook.

Ik concentreer mij op de zweetdruppels die een voor een van mijn lijf rollen.

Het is onmetelijk warm. Ik concentreer mij op de zweetdruppels die een voor een van mijn lijf rollen. Ik volg elke druppel apart, hoe hij uit een huidporie omhoog welt, een bolletje vocht vormt, even blijft hangen en dan toegeeft aan de zwaartekracht en over mijn huid naar beneden rolt.

Peter en ik besluiten te gaan zwemmen. We willen de baai oversteken. De andere oever moet zowat duizend vijfhonderd meter van ons verwijderd zijn. Halen we dat? Ik ben een slechte schatter, maar een goede zwemmer. Wij halen dat. 

We waden het water in, warm, keien op de bodem die pijn doen aan de voeten. Waar het water diep genoeg is, beginnen we te zwemmen.  Dit is heerlijk na de hitte van het strand. We zwemmen, zonnebril op de neus, af en toe dompelen we onze brandende kop eens onder om het hoofd koel te houden. 

De mensen op het strand worden kleiner, we zwemmen nu waar plezierbootjes op de golven heen en weer wiegen. Kleine golven, rustig water. Rechts ligt het vasteland. Links de monding van de baai met daarachter de Middellandse Zee. De onmetelijke zee, bakken en bakken water. Alleen maar water, een gigantische massa water, met vissen, schepen, boten en zonder vaste voet aan de grond. Ik bedenk dat daar al honderden mensen zijn verzwolgen door de golven, weggezonken in de onpeilbare diepte. 

Al honderden mensen zijn verzwolgen door de golven, weggezonken in de onpeilbare diepte. 

We zwemmen. We zijn bijna halfweg. In het begin werd er nog gepraat, maar nu zeggen we niet veel meer. Zwijgen en zwemmen. Naar de overkant. Nog maar halfweg. Maar we halen het wel. Haal ik het wel? Ik haal het wel.

Hier, middenin de baai, is niets. Daar ver weg zijn de mensen op het strand. Aan de andere kant is de zee. Nog meer niets. Het water is killig en diep, zeer diep.

Er duikt een stekende pijn op in mijn linkervoet. En ook in mijn linkerkuit. Die geeft het op. Kramp. De spieren in mijn voet en been verstijven. Als het zo doorgaat, verstijf ik helemaal. Ik denk dat ik even aan de kant moet, rusten en masseren.  Maar het strand is verontrustend ver weg. Kan ik aan de bodem? Ik laat mij even onder water zakken, strek mij uit in mijn hele lengte, maar voel geen vaste grond onder mijn voeten. Ik kijk naar beneden. Zwart. Ik kijk in een eindeloze, ijzige, zwarte diepte. Die zuigt aan mij. Die trekt mij naar beneden.

Dan spookt het door mijn hoofd. Ik zal zinken, mijn longen zullen zich vullen met ijskoud, donker water en ik verzuip.

Misschien kan ik mijzelf redden als ik blijf watertrappen. Maar dat houd ik niet vol. Mijn hele lijf zindert, verkrampt, ik word ijl in mijn hoofd. Ik hap naar adem, krijg geen lucht, sla om mij heen, hap nog meer naar adem.

Ik wil hier weg, flitst het door mijn hoofd. Ik wil maar één ding: hier weg.

Ik wil hier weg, flitst het door mijn hoofd. Ik wil maar één ding: hier weg. Ik wil hier niet zijn, het is hier niet oké. Naar de kant. Maar de oever is heel ver weg. Die haal ik niet. Ontsnappen is onmogelijk, ik kan enkel zinken en verdrinken.

In mijn hoofd nestelt zich de hopeloze gedachte dat ik het strand niet haal. Er is geen berusting, er is alleen blinde paniek omdat ik doodga.

Gaat t? 

Hey, gaat t? 

Peter zijn stem dringt langzaam door de zoemtoon in mijn oren door. 

Ik verdrink, breng ik uit terwijl ik radeloos ploeter. 

Je verdrinkt niet, zegt Peter. Zwem achter mij aan. 

Kramp, enorme kramp in mijn been, proest ik.  

Begin te zwemmen en volg mij. Komaan. 

Hij doet een paar slagen en kijkt achterom of ik wel degelijk begin te zwemmen. Hij roept het nog een keer: zwemmen!

Ik doe een slag. En nog een. De kramp trekt door mijn been, van heup tot teen. Mijn hart klopt in mijn keel en ik hap nog naar adem, maar ik zwem. Het waas voor mijn ogen trekt weg, ik krijg mijn zicht terug. 

Nu ik zwem, vind ik ook mijn adem terug. Het gebonk in mijn borstkast gaat nog voort, maar ik zwem. Achter Peter aan. Ik zie alleen maar hem en mag vooral niet naar het donkere water onder mij kijken. Slag per slag komt de oever dichterbij. De kramp trekt weg. Het water wordt weer warmer.

Dan lig ik op het keienstrand. Uitgeput en rillend van de kou. De zon warmt mij op en na een tijdje kom ik bij mijn positieven.

Wat was dat?

Je raakte in paniek.

Zo’n allesdoordringende paniek had ik nog nooit gevoeld. Maar nu was die voorbij. Ik voelde mij de rest van de dag nog erg moe, maar het voorval werd een stoere anekdote in een reisverhaal. We deden er lacherig over. Haha, de baai over gezwommen en bijna verdronken.  

het paniekgevoel nestelde zich ergens in mijn hoofd

Hoe moedig ik het ook minimaliseerde, het paniekgevoel nestelde zich ergens in mijn hoofd. Het zou dan ook niet de laatste keer zijn dat ik een paniekaanval kreeg. Ik kon toen niet vermoeden hoe erg angst en paniek mijn leven zouden gaan beheersen. De vraag was niet of, maar wanneer ik opnieuw een paniekaanval zou krijgen.

© David Van Bambost – 15/01/2024