Jan reist graag, maar kamperen? Toen hij nog met zijn ouders reisde, wees zijn moeder kampeerders aan met een minachtend knikje: ‘Daar, campingvolk’. Ze liet niet na daarbij te zeggen dat je ‘die soort’ herkende aan hun identieke trainingspakken in glanzende stof, dat zij in een tent sliepen waar ongedierte vrij baan had of in een caravan huisden met een schotelantenne erop en plastic tuinmeubels ervoor en ‘dat het toch altijd iets was met dat volk’ toen in de krant stond dat een camping werd geëvacueerd omdat hij bij hevig regenweer geïnundeerd was geraakt of in brand was gevlogen door een ontploffende tankwagen. Altijd iets, en dat had je niet op hotel. Toch niet als je, zoals zij, de beste hotels wist te kiezen.
Dus deed Jan cultuurreizen met zijn ouders, vrienden of zijn lief en sliep hij tussen schone lakens in een nette slaapkamer met een propere badkamer. Zo had hij onder meer Rome, Parijs, Kopenhagen en Firenze bereisd. Steeds op hotel. En liefst een hotel waar het personeel attent en vriendelijk was. Waar je dan ook voor betaalde, maar goed, het maakte het reizen niet alleen aangenaam, maar vooral ook draaglijk. Bovendien wist het hotel waar je een dokter of een ziekenhuis kon vinden. Dat gaf een gevoel van veiligheid dat hij wel op prijs wist te stellen.
Veelal boekten zijn ouders een kamer met uitzicht. Jan werd dan wakker, trok de gordijnen open en zag de ochtendzon op de Santa Croce schijnen. Of hij keek elke avond vanuit zijn hotelbed naar de kleurrijk verlichte Eiffeltoren.
Kamperen was Muriëlles idee. Zij ging als kind al kamperen met haar ouders en vier broers. Wanneer zij vertelde over hoe zij op haar veertiende in een tentje sliep met om zich heen de stilte van een Alpennacht, kwam er een dromerige uitdrukking op haar gezicht. En die veranderde in een enigszins geile blik in haar ogen als ze het over de kampeertocht had met Jurgen de speleoloog die met haar de diepe ondergrond van de Hardangervidda was binnengedrongen.
Was het die ene blik die Jan verrassend snel overhaalde om te gaan kamperen? Hij zag in elk geval niet in hoe hij drie weken met drie kinderen en een leger ongedierte zou overleven met enkel een zeildoek tussen hemzelf en de brute buitenwereld. Maar er zou een wereld voor hem opengaan beweerde Muriëlle.
En ze had gelijk. De automatische deuren van de kampeerwinkel schoven open, Jan aanschouwde eindeloze rekken vol kampeermateriaal en voelde zich meteen zo opgewonden als een kind in een speelgoedwinkel.
Zakmessen met 88 functies, pepperspray om beren af te weren, een survivalmes om wild te villen én vuur te maken in het midden van het niets, zelfs bij regenweer. Een kompas met ingewerkte nagelvijl en tandenstoker. Dit was dus de plek waar échte mannen, die met de houthakkershemden, hun gerief haalden!
Terwijl hij de inhoud van een EHBO-kit voor trekking en survival bestudeerde, maakte Muriëlle hem er attent op dat ze de bewoonde wereld niet zouden verlaten. Koken zouden ze doen op een kampeerfornuis met een kleine blauwe bidon butagas, slapen op luchtmatrassen met kampeerbeddengoed en er zou altijd wel een dorp met een apotheek in de buurt zijn daar in het zuiden van Frankrijk. Wat ze vooral nodig hadden, was een degelijke tent voor vijf personen.
Tot zijn grote ergernis duurde het twee uur om die tent te kiezen. Ze vroegen raad aan een verkoper, een ‘outdoor advisor’, die hen minstens zes tenten liet zien en zich geroepen voelde om er in detail uitleg over te geven.
Dit is een tent voor vijf personen.
Vijf?, vroeg Jan verbaasd. Dan zouden ze op elkaar moeten liggen, of allemaal op hun ene kant, als potloden op een rij.
Ja, een slaapruimte voor twee en een slaapruimte voor drie.
Ik zie hier nog geen vijf mensen in liggen.
Er is plaats voor vijf slaapmatjes, wij bij Outdoor rekenen altijd in slaapmatten, eigenlijk.
Wij rekenen in luchtmatrassen, eigenlijk.
O, dan zal het maar met vier lukken vrees ik.
Vrees ik ook, en ik vrees dat we drie kinderen hebben.
Dan zoeken we eigenlijk beter naar een andere outdooroplossing voor u.
Dat vreesde ik al, zei Jan en hij liet zich meevoeren naar tent nummer zeven.
Muriëlle vond dat hij bijzonder negatief was en dus nam hij zich voor om verder gewoon aandachtig te luisteren naar het gepalaver van de outdoor advisor over slaapcomfort, waterkolommen en scheurweerstand.
Het lukte hem niet. Hij zag zichzelf niet in een tent, in een slaapzak op een isolerend matje. Hij zag zichzelf niet in de buitenwereld. Hij zag zichzelf in een wereld van zacht beddengoed op de dikke matras van een antiek eikenhouten bed in een luxueuze hotelkamer. Hij zag zichzelf in een wereld van rust. Een wereld zonder kinderen, zonder Muriëlle. Een wereld waarin hij alleen verantwoordelijk was voor zichzelf, waar hij van niemand last had.
Hij staarde naar lichtgewicht potten en pannen en hoorde dat ze gemaakt waren uit hetzelfde materiaal als het hitteschild van de space shuttle. En hij knikte. En hij kreeg het beeld voor ogen van de space shuttle die de blauwe lucht in klimt, hoger en hoger, met achter zich twee witte strepen. De camera zoomt in. De space shuttle raast de oneindige ruimte tegemoet.
Jan zit in de cockpit van de space shuttle. Ingepakt in een astronautenpak, onbeweeglijk klemgezet in een kuipstoel, maar desondanks onverbiddelijk door elkaar geschud door het trillen van het ruimtetuig, achterovergedrukt door G-krachten, voortgestuwd op een bom vol brandstof. En hij vraagt zich voortdurend af wanneer die bom zal afgaan.
Echte astronauten vragen zich niet af wanneer de raket uit elkaar zal spatten. Echte astronauten denken aan de protocols die ze moeten volgen om het ding de ruimte in te krijgen en aan de taken die zij straks in de ruimte moeten uitvoeren, zij kijken uit naar het eindeloze zwart, bezaaid met sterren en planeten, zij staan niet stil bij mankementen in het systeem en ontploffende brandstoftanks. Zij behouden het vertrouwen in de techniek, zelfs in de seconden voor de knal, als de wijzers in het rood gaan, talloze verklikkerlichtjes gaan branden en alarmerend gepiep de cockpit vult. Enkel astronaut Jan beseft de hele vlucht dat dit de laatste vlucht is, dat het ruimtetuig uit elkaar zal spatten als een ordinaire vuurwerkpijl.
Muriëlle vroeg of hij rood of blauw plastic servies verkoos.
Zwart, zei hij.
Er is geen zwart, zuchtte Muriëlle.
Blauw dan, antwoordde Jan
Ze nam rood, haar lievelingskleur.
Jan laadde een plooitafel en vier plooistoelen op hun caddy.
Je spat in een fractie van een seconde uit elkaar. Versplinterd, verkoold, verpulverd.
Ze kozen een loodgrijze zespersoonstent met voortent en luifel.
Jan voelt het uit elkaar spatten. Huid, bot, pezen, spieren, ingewanden en hersenen die in het astronautenpak alle kanten op vliegen. Wat net nog zijn lichaam was, is nu een brij die in het ijle verdwijnt.
Ze kochten lichtgewicht bestek, een opplooibare keuken, een gasvuur met bijhorende bidon butagas, een bommetje dat mee in de koffer ging, slaapzakken die je zelfs warm houden tijdens een poolnacht en eersteklas luchtmatrassen.
Zij gaven een astronomisch bedrag uit aan alles wat nodig was om veertien dagen huisje te spelen in openlucht. Ongeveer de helft van de spullen paste in de autokoffer. Jan liet zich door Muriëlle overhalen om een dakkoffer te kopen met een imperiaal om de dakbak bovenop de auto te zetten. Na een half uur geklungel met inbussleutels, op de parking van de buitenwinkel, for all to see, was het ding nog niet gemonteerd.
Muriëlle had dan al vijf keer gevraagd ‘Gaat het, schat?’. Bij de zesde keer trok Jan uit verregaande irritatie en pure frustratie een lange diepe kras in de autolak, gooide de inbussleutel een eind de parking op en tierde dat het godverdomme niet ging, nee!
En toen moest de reis nog beginnen.
© David Van Bambost