Jan voetbalt tot hij erbij neervalt. Hij scoort niet, maar hij speelt mee met de kinderen en de andere ouders. Jan zwemt een estafettewedstrijd in het ijskoude zwembad. Hij gooit al zijn zwemtalent, kracht en uithoudingsvermogen in de strijd, maar eindigt helaas voorlaatste omdat ‘die Hollanders’ sneller zijn. Jan leidt Les Boules Rouges naar een eerloze laatste plaats in het petanquetoernooi. Jan stapt mee op in de fakkeltocht en verdwaalt, als enige, met Lies en de kinderen. Ze wandelen twee uur langer dan voorzien en zoeken hun weg terug naar de camping in het donker, want de fakkels zijn al lang gedoofd. Jan staat doodsangsten uit wanneer hij veertien meter boven de grond in een boom bengelt bij de initiatie boomklimmen. Jan doet alles voor de kinderen. Alles om bij Lies te zijn.
Op de avond van de vierde dag, komt het eerste verwijt van Muriëlle. Ze zijn net klaar met avondeten en Jan kondigt aan dat hij straks naar het kampvuur gaat met de kinderen. Muriëlle kan maar beter bij de tent blijven en rustig een boek lezen. Haar mond vertrekt tot een verbeten, platte streep. Jan weet dat dit geen goed teken is. Zij sist dat hij een dikke, vette egoïst is, dat hij blijkbaar liever onnozel gaat doen met de kinderen dan bij haar te zijn, dat ze hem niet meer herkent, dat ‘samen’ niet meer bestaat voor hem.
Hij trekt zijn schouders op, zegt dat zij haar eigen menig mag hebben, maar dat hij het voor de kinderen doet en dat hij nu gaat douchen.
Zoals elke avond flipflopt Jan over het stoffige grindpad naar de douches, zijn hoofd vol twijfels. Wil Lies dit wel? Zou het kunnen dat die eerste keer een spelletje was voor haar? Een toevalstreffer voor hem. Hij is er vrijwel zeker van dat zij hem al lang beu is. Hij denkt dat ze hem toelaat omdat hij zich gewoon heel erg aan haar opdringt.
Een paar vervelende muggen zoemen rond zijn hoofd. Hij slaat ze weg met zijn handdoek. Alsof hij zijn gedachten kracht wil bijzetten met elke mep. Het is ergens niet eerlijk van hem, het mag niet, het kan niet en toch doet hij het, blijft hij teruggaan.
Nog een slag loos in de lucht. De mug gemist. Hij vindt dat het klikt tussen hen, en niet alleen onder de douche. Ook wanneer ze praten zijn ze dicht bij elkaar. Zij vult zijn zinnen aan, hij zegt wat zij denkt. Zij zijn het eens, zij zijn een. Zo dicht bij iemand heeft hij zich nog nooit gevoeld. Helemaal in lijn met haar.
Hij blijft staan, nog meer muggen rond zijn hoofd, en bedenkt dat het misschien wel net omgekeerd is. Dat zij zich aan hem opdringt. Hij draagt geen verantwoordelijkheid, het overkomt hem allemaal, hij wordt erin meegesleurd. Het komt allemaal door de manier waarop ze met hem omgaat, hem toelacht met een pretglimlachje, hem stiekem briefjes in zijn handen stopt waarop staat ‘Wil bij je zijn.’ ‘Ga met mij mee.’
Dat mag zij toch niet doen? Hij slaat, maar de muggen komen terug. Ze willen zijn bloed. Zoveel aandacht en intimiteit verdient hij niet. Zoekt hij niet. Hij is in principe gelukkig met wat Muriëlle hem geeft en niet geeft.
Hij stapt verder. De muggen steken en de gedachten bezorgen hem hoofdpijn, ze kloppen tegen de binnenkant van zijn schedeldak. Ze verdwijnen gelukkig naarmate hij het douchehuis nadert en het bloed naar andere delen van zijn lichaam stroomt.
Drie van de vijf douches zijn bezet. Is zij er al? Waar dan? Ze hebben geen geheim teken afgesproken. Ze hebben eigenlijk helemaal niks afgesproken, ze doen maar wat. In het geheim, in het geniep. En dat knaagt. Aan zijn zelfbeeld, zijn geweten. Zij schept verwachtingen en hoop.
Laat Jan nu net niet leven op verwachtingen en hoop. Hij vindt dat een mens zekerheid en standvastigheid nodig heeft in het leven. Wat doet hij hier eigenlijk? Hij heeft de dingen goed voor elkaar, het leven kabbelt rustig verder, maar als hij betrapt wordt met Lies, dan is het hek van de dam, dan zal Muriëlle hem ontmannen, onthoofden, vierendelen en verlaten.
Hij slaakt een zucht. Dan gaat de deur van een douchecabine op een kier open en fluistert Lies ‘pssst Jan, kom’. Ze lacht hem schalks toe. Kom erbij. Hij weet niet hoe snel hij in de douche kan zijn en ze gaan hun gang zoals elke avond.
Terwijl het water over hun hoofden gutst en ergens in een andere douchecabine iemand vals en luid ‘O Sole Mio zingt, fluistert Jan in haar oor dat hij haar graag ziet.
Zeg dat niet, zot, zegt Lies, dat betekent niks.
Ja, ik ben zot, ik ben fou de toi, I am a fou for you.
Zo’n dingen zeggen levert niks op, het zijn clichés, zegt ze, ernstig.
Jij noemt het clichés omdat je niet genoeg liefde krijgt. Daarom moet je bij mij blijven, om te krijgen wat je verdient, zwijmelt hij.
Wat verder in de douchecabine gebeurt, blijft in de douchecabine. Maar er zijn enkele dingen die Jan zich de rest van zijn leven levendig zal herinneren. Beelden op zijn netvlies gebrand, gevoelens in zijn ziel gekerfd. Hoe zij haar benen rond zijn middel klemt en met haar voeten alles op slot zet. Hoe de bleke driehoek van haar onderbuik tegen zijn gezicht duwt. Hoe de pezen onderaan haar voeten zich strak opspannen. Hoe haar zachte huid overal tegen hem aanwrijft.
Na de douche wandelen Lies en Jan terug naar de tenten. Ze nemen het pad dat helemaal rond de camping loopt, waar maar weinig mensen komen. In hun bubbel lopen ze even hand in hand, omarmd zelfs. Ze kunnen gezien worden. Muriëlle kan hier opduiken. Verliefdheid maakt dapper en dom. Plots laat Lies zijn hand los.
Kijk daar, een hert, wijst ze.
Waar dan?
Daar bij de bosrand.
Hé ja, het zijn twee reeën.
De twee dieren staan een eind bij hen vandaan. Het ene dier graast terwijl het andere nauwlettend de omgeving in het oog houdt. Ze wisselen af in rondspieden en grazen. Twee elegante, kwetsbare verschijningen. Altijd op hun qui-vive. Nooit en nergens rust.
Zowat het mooiste wat ik al gezien heb deze zomer, zegt Lies
Weet je wat het mooiste is dat ik al gezien heb deze zomer?, vraagt Jan.
Ik zeker?, lacht Lies.
Haha, neen, maar wel hoe jouw tenen krullen als je komt.
Jij bent gek, zegt ze, en ze kust hem speels op de mond.
Niet hier, weert hij geschrokken af.
En net op dat moment weerklinkt een bekend stemmetje.
Papa!
Max en Juliette komen aanlopen over het pad.
Hier ben je papa, mama zei dat we je moesten zoeken, het kampvuur gaat beginnen!
Jan schiet in een kramp, doet heel gemaakt enthousiast naar de kinderen toe met een geforceerd Hollands accent.
Oké jongens, gaat ie, loopeu maarrr.
De kinderen draaien zich om en rennen weg. Jan geeft Lies nog snel een aai in haar hals daar waar een moedervlek een bolletje vormt. Dan rent hij achter de kinderen aan. Zagen ze de kus?
We hebben papa gevonden!, krijst Max als ze bij de tent komen.
Hij was met Lies aan het wandelen, vult Juliette aan.
Met Lies?, vraagt Muriëlle, wie is Lies?
De mama van Caz en Lou, zegt Max.
Ze is papa zijn vriendin, zegt Juliette, ze doen alles samen.
Muriëlle kijkt hem vernietigend aan, zelfs in de avondschemering krijgt hij schrik van haar blik. Dan draait ze zich om en gaat de tent binnen. Van haar rug leest hij een boosheid af die met geen vuur te bestrijden valt. Dat wordt weer twee of drie dagen stilzwijgen, weet hij.
Kom kinderen, we gaan naar het kampvuur.
© David Van Bambost