Knikkeren, pesten en voetballen. Ziedaar, niet per se in die volgorde, de drie belangrijkste activiteiten op de speelplaats van een katholieke jongensschool ergens midden jaren 70.
Wat het knikkeren betreft, kan ik kort zijn, want, zoals mijn moeder altijd zei: ‘Het leven is een zakje knikkers, je wint er wat, je verliest er wat’.
Pesten, ik denk niet dat ik er heel dikwijls het slachtoffer van was, en ik was zeker geen pester. Ik vervulde veeleer de rol van de VN, de bemiddelaar van de speelplaats.
‘De mof ‘, een Vlaamse jongen die met een Duits accent sprak omdat zijn vader jarenlang in Soest had gelegen, werd veel en hard gepest. Zijn plaaggeesten kieperden zijn boekentas uit in een plas of lieten haar vol water lopen onder de kraan in de wc’s, zij gingen in een cirkel om hem heen staan en schreeuwden iets over de Führer met gestrekte arm of ze schopten hem gewoonweg in elkaar. Ik probeerde tussen te komen, hem te vrijwaren van pesterijen, ik nam het op voor de mof, ook al hadden de Duitsers mijn opa zijn arm eraf geschoten in de Tweede Wereldoorlog. We mogen niet vergeten, maar wel vergeven. Zal wel de invloed van het katholiek onderwijs zijn geweest.Maar hij praatte wel raar, de mof.
Naast de speelplaats lag een voetbalveld met alles erop en eraan. Er was een gemillimeterde grasmat, in strakke banen gemaaid, die zelfs bespeelbaar was bij regenweer. De lijnen werden geregeld bijgetekend door de tuinman die de kunst verstond kaarsrechte lijnen te trekken met z’n verfkarretje. De doelen hadden de professionele afmetingen.
En daar sta ik dan als jonge snotter in mijn wit-blauwe turnpakje, op een voetbalveld dat mijn petje ver te boven gaat. Een beeld dat mij bijblijft en opduikt telkens ik in mijn verdere leven weer eens iets aanpak dat zich ver boven mijn bovengrens situeert. De voetbaljongens dragen voetbalschoenen met tappen waarmee ze venijnig op je scheenbenen stampen terwijl ze zelf scheenlappen dragen. De kapitein van onze ploeg verdeelt de posities en bespreekt de strategie met ‘de jongens die iets van voetbal kennen’. Niet met mij dus. Ik trek ondertussen mijn kousen zo hoog mogelijk op en wring mijn voeten goed in mijn turnpantoffels die steevast uitslippen als ik op de bal schop. De uitrusting maakt de man.
Met een schril fluitsignaal begint een strijd op leven en dood. Tijdens dit turnuurtje wordt het verschil gemaakt tussen een rustige schoolweek en een week waarin je op hoongelach wordt onthaald.
Ik sta altijd opgesteld als ‘bak’. Jaren later pas heb ik door dat dit eigenlijk de vervlaamsing is van het Engelse ‘back’. In mijn jonge hoofd maak ik de connotatie met vuilnisbak of plantenbak. Links- of rechtsachter, op een plaats waar ik weinig kwaad kan doen, kijk ik werkloos toe hoe mijn goed voetballende ploegmaats aan de andere kant van het veld het mooi weer maken. Goede spitsen en middenvoors geven rust. Maar scoren doen ze niet. Een paar keer ontwaak ik uit mijn lethargie tussen de lijnen door een geschreeuwd ‘pas op!’ of ‘ze zijn daar!’.
Mijn systeem gaat in alarm, lichaam en geest zijn plots superalert, het wilde beest in mij schiet wakker. Al eens gezien hoe een wilde kat die in een hoek is gedreven tekeer gaat ? Wel zoiets, maar dan met witte stokbenen en iets minder elegant. Bovendien heb ik haar dat mijn zicht belemmert. Een pagekopje maakt het leven er niet makkelijker op.
Mijn doelwit is de tegenstander met de bal aan de voet. Waar hij ook loopt, eens hij over de helft van het veld komt, storm ik erop af . Talent wordt hier zwaar gecounterd door verbetenheid. Van ‘blijf op uwe kant’, ‘naar achter’, ‘ge zijt bak’ … trek ik mij geen bal aan, ik moet en zal die bal én speler tegenhouden. Meestal eindig ik met mijn gezicht in de grasmat, soms stop ik de tegenstander.
Vandaag is dé dag, de meest heroïsche dag uit mijn prille sportleven. De dag dat ik eens niet over de bal struikel of aan de scheenbeenbeschermers van de tegenstander blijf haperen, maar erin slaag de bal aan de voet te houden en ermee aan de haal te gaan. Binnenkant van de voet, buitenkant van de voet, langs de zijlijn, sprongetje over de voeten van P. die mij natuurlijk probeert te tackelen. Hij is het ook die mij telkens na school de duvel aan doet door mij in de brandnetels te stampen of pootjelap te doen van aan de schoolpoort tot thuis; gepest dat pas stopt wanneer ik hem eens een vlaai vol in zijn gezicht geef.
Nu de tackle voorbij, naar het midden van het veel te grote veld, sneller en sneller om uit handen te blijven van de verdediging die even tijd nodig had om van de verbazing te bekomen, maar nu tot actie overgaat en mij probeert in te sluiten. De bal kleeft aan mijn turnsloefke en ik nader doel, negeer de commando’s om te passen, ga door met mijn fabelachtig onwerkelijk solospel, raas de zestien in, recht op de doelman en – logische samenhang – het doel af.
In het waas van groen (van de grasmat) en grijs (van de bewolkte lucht) zijn de gele keepershandschoenen een lichtbaken dat mij aantrekt als een mot. Ik voel de hete adem van de verdedigers én van de ploeggenoten die willen dat ik de bal afgeef, maar ik ren door, schuim op de lippen, verbeten trek om de mond, en als ik die gele wapperende lichtpunten dicht genoeg genaderd ben, haal ik keihard uit met mijn linkse om vervolgens even keihard tegen de keeper aan te knallen. De bal, de keeper en ikzelf landen in de goal. Goal! Ik heb gescoord. De winnende goal. De keeper heeft een bloedneus, in elke strijd vallen gewonden, en ik ben held voor één dag.
Ik krabbel recht en loop een triomfrondje over het veld, handen in de lucht, ik krijg schouderklopjes van de jongens met echte voetbalschoenen. Goed gescoord! Mooie actie! Maar de plaats van een bak is in de buurt van het eigen doel, blijf vanaf nu maar beter daar. Het laat mij koud, wie nooit buiten de lijnen kleurt, komt nergens.
© David Van Bambost
Een reactie achterlaten